De statuslijnen geven de computer informatie over het UNIFACE-systeem. Er zijn vier statuslijnen op de bits 0, 1, 6 en 7 van het status-input-byte op een van de I/O-poorten. Wanneer geen UNIFACE-systeem is aangesloten, dat wil zeggen, er is geen computerdeel (interface) , dan zijn alle statusbits hoog (op de betreffende bits in de ingelezen status-byte wordt de aanwezigheid van een 1 geconstateerd) . Wanneer wel ben interface aanwezig is, maar er is geen applikatieprint geadresseerd, dan levert de status-byte voor de bits 0 en 1 een 1 op en voor de bits 6 en 7 een 0. Bit 1 wordt 0, wanneer een applikatieprint is geadresseerd die digitale input verzorgt; bit 0 wordt 0, wanneer een applikatieprint is geadresseerd die digitale output verzorgt. Beide bits 0 en 1 worden 0 bij adressering van analoge applikatieprinten. Op deze manier is controleerbaar op een bepaalde applikatieprint door de computer bereikt wordt. Dit kan ook directer door de spanning te meten op het CONTROL-punt op de applikatieprint: bij juiste adressering wordt er op dat punt een spanning van ca. 4 Volt gemeten en bij onjuiste adressering een spanning lager dan 1 Volt. Verder uitleg over het meten op dit zogenaamde CONTROL-punt vindt u verderop bij Adressering van de UNIFACE-applikatieprinten. Zoals gezegd vindt de adressering van de UNIFACE-print plaats in een 8 bits getal, zodat 256 adressen geformuleerd kunnen worden. Alleen voor de 12 bits analoge printen ADC12 en DAC12 zijn ook alle adressen met 8 DIL-schakelaars instelbaar; voor de andere applikatieprinten is de adresruimte beperkter. Dit is gedaan om zoveel mogelijk te voorkomen, dat per ongeluk twee printen gebruikt worden met een gelijk adres, die dan gelijktijdig connectie krijgen met de UNIFACE-bus. De gevolgen van een programmeerstap zijn dan niet te overzien en zou tot schade kunnen leiden. Daarom is de beschikbare adresruimte verdeeld in 16 blokken van elk 16 adressen. Iedere UNIFACE-applicatie print heeft een eigen adresblok toegewezen gekregen, hiervan zijn 4 adressen instelbaar met een tweepolige DIL-schakelaar op de adresbits 0 en 1. Door het leggen van doorverbindingen op de bits 2 en 3 van de adressering kan een gebruiker de andere 12 adressen toepassen. Bijvoorbeeld wanneer meer dan 4 printen van gelijke soort aan de UNIFACE-bus worden gebruikt . Doorverbindingen op de adresbits 4 t/m 7 kunnen wel gelegd worden, waardoor er adressen ter beschikking komen, maar dan wordt het geadresseerd in de ruimte die voor andere applikatieprinten is bestemd. Adressering van UNIFACE-printen vindt geinverteerd plaats, d.w.z. sluiting van een adres-bit betekent dat de bitwaarde afgetrokken moet worden van 255. Geen enkele gesloten adresbit levert dan het adres 255. Voor de verschillende UNIFACE-applikatieprinten zijn de gereserveerde adressen volgens tabel 2.